
Jurisprudentie
AF0264
Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201888/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201888/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200201888/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 21 februari 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Littenseradiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders van Littenseradiel (hierna: burgemeester en wethouders) vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dit luidde tot 3 april 2000 (hierna: WRO), verleend voor het ontgraven en de aanleg van een gedeelte van de Oosterwierummeropvaart te Easterwierum.
Bij besluit van 3 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 20 september 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 februari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 29 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2002, waar [appellant] in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door S. Mollema-de Jong, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 30 mei 2000, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, hebben burgemeester en wethouders met gebruikmaking van een door gedeputeerde staten van Fryslân verleende verklaring van geen bezwaar, vrijstelling verleend voor het ontgraven dan wel aanleg van een gedeelte van de Oosterwierrumopvaart. Vast staat dat het hier geen werkzaamheden betreft waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet bouwvergunning is vereist. De werkzaamheden zijn aan te merken als het uitvoeren van werken.
2.2. Uit de enkele omstandigheid dat de werkzaamheden niet in overeenstemming zijn met de bestemming die de betrokken gronden krachtens de plankaart hebben en dat de uitvoering van die werken een belemmering vormt voor de handhaving van die bestemming volgt niet dat deze op grond van het plan zijn verboden. Deze opvatting verdraagt zich immers niet met het systeem van de WRO zoals neergelegd in de artikelen 10 en 14 van die wet.
2.3. De artikelen 14 en 21, derde lid, van de WRO bieden de mogelijkheid om in het bestemmingsplan dan wel bij een voorbereidings-besluit te voorzien in een aanlegvergunningenstelsel voorzover dat noodzakelijk is om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming of ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming. Het geldende bestemmingplan “Oosterwierum” noch het voorbereidingsbesluit dat ten tijde van de beslissing op bezwaar voor het betrokken gebied gold voorziet evenwel in een aanlegvergunningenstelsel.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de WRO, kan de gemeenteraad, kort samengevat, in een bestemmingsplan zo nodig in verband met de bestemming voorschriften opnemen omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond. Het bestemmingsplan bevat echter voor de ter plaatse geldende bestemming “Groenvoorzieningen” geen gebruiksvoorschrift, als bedoeld in dit artikel, op grond waarvan de werkzaamheden zijn verboden.
2.4. Nu het bestemmingsplan de werkzaamheden zonder meer toelaat, is een vrijstelling van dat plan als bedoeld in artikel 19 van de WRO daarvoor niet vereist. Burgemeester en wethouders hebben die dan ook ten onrechte verleend. De rechtbank heeft dat miskend.
2.5. Gelet op het vorenoverwogene komt de Afdeling niet meer toe aan de beoordeling van de in hoger beroep door appellant aangevoerde gronden.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het primaire besluit moet worden herroepen.
2.7. Burgemeester en wethouders dienen op de hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 21 februari 2002, 00/1156 GEMWT;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Littenseradiel van 3 oktober 2000, SdJ/MB;
IV. herroept het besluit van burgemeester en wethouders van Littenseradiel van 30 mei 2000;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Littenseradiel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 679,60, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Littenseradiel te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat gemeente Littenseradiel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht € 267,10 (€ 102,10 + € 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002
17-412.